In de nieuwe Oosterburgerstraat

Door Roos van Rijswijk

De vrouw op de bank eet haastig maar moeizaam van de krentenbol. Manuel heeft gezien dat ze maar één tand heeft. Haar bittere lucht vult de woonkamer en daarom staat Manuel zo ver mogelijk van haar af; hij houdt de poot van een grote stalamp vast en wiebelt eraan zodat de glazen kap zacht beweegt. Misschien moet hij zijn moeder wekken, maar dan zou hij heel hard moeten schreeuwen en dat mag niet, of hij zou de vrouw op de bank alleen moeten laten en dat durft hij niet. Straks steelt ze al het eten. Of poept ze zomaar op de grond, net als de man in het huis van Jeremy aan de overkant.
Ze komt vast van die kant van de straat, denkt Manuel, uit de huizen die verbouwd worden. Er staan steigers voor en in plaats van ramen hebben ze houten schotten. Door een kier in de schotten heeft Manuel gezien dat alles leeg is, zonder muren. ’s Nachts gieren de panden. Dan maakt hij zijn moeder wakker want het gieren komt van de vrouw met witte ogen die hij eens op tv heeft gezien toen het eigenlijk al te laat was om te kijken. Van zijn moeder en buurvrouw Janine had hij niet het oude huis van Jeremy in gemogen toen de deur openstond. Waar eerst de huiskamer was zat toen op houten balken een gehurkt figuur, er zakte een dikke drol uit zijn kont. De poep zag er heel anders uit dan zijn eigen poep.
Manuel moet poepen en durft zijn moeder niet wakker te maken en vraagt zich af wat een groot mens nu zou doen. Hij was er net nog eentje geworden, vlak nadat hij voor zijn huis zat te spelen met de soldaatjes die zijn moeder uit de kurken van wijnflessen had gemaakt. Hij had de vrouw gehoord, ze klonk als een wolf. Hij legde de mannetjes in het geveltuintje onder de vochtige sleutelbloemen, daarbij geholpen door de generaal die hij zelf een piemel van luciferhout had gegeven. Hij hief zijn onzichtbare zwaard en ging erop af: de wolf verjagen. Maar toen hij de straathoek om was gelopen stond in de ochtendzon, op het plaatsje met stoelen en een tafel en een barbecue, de vrouw. Ze huilde met haar handen voor haar gezicht. Haar schoenen waren kapot. Ze zag er uit of ze stonk maar dat zeg je niet, dat iemand stinkt. Hij had gedacht aan zijn moeder die nog lag te slapen en aan buurvrouw Janine die de gordijnen nog dicht had en toen dacht hij: misschien heeft ze wel bloed. Bloed is erg. Hij zou een groot mens zijn, ze zou het verschil niet eens zien.
‘Stil maar, jochie,’ zei hij tegen haar, net als zijn moeder tegen hem zegt als hij bloed heeft.
‘Alleen een beetje honger,’ had de vrouw gezegd toen ze hem zag en ze veegde snot van haar neus.
Haar kin stak naar voren en hij zag haar lippen niet. Het had geleken of ze het eigenlijk niet tegen hem had. Ze wiebelde alsof ze op de pont naar Manuels oma haar evenwicht probeerde te bewaren. Ze draaide zich om, rug gebogen, om weg te lopen. Maar meneer Manuel had gezegd dat zijn moeder wel een krentenbol had; dat die nog sliep, zijn moeder, niet de krentenbol. En hij was terug naar zijn huis gelopen waar hij aan het touwtje uit de brievenbus trok om de deur open te doen. De vrouw was achter hem aan gelopen. Ze had even aan dat touwtje gezeten en steeds om zich heen gekeken, en ze had gemurmeld: kleine, kleine man. Maar hij was niet klein.
‘Woon jij in de lege huizen?’
‘Nee.’
‘Waar dan?’
‘Op de Bibelebontse Berg.’
‘Waar is dat?’
‘Zes keer naar rechts en drie keer naar links, heel erg ver.’
‘Ga je met de pont?’
‘En met het vliegtuig.’
Haar stem klinkt alsof ze zand eet en geen krentenbollen. Terwijl ze eet kijkt ze naar de foto’s van Manuel en zijn moeder die aan de muur hangen, gelukkig zijn haar ogen niet wit als die van de vrouw op tv. Toch wil hij liever dat ze weggaat. Of zelf weggaan, maar hij wil die lamp niet meer loslaten. Hij heeft een kop vol spijt. De vrouw is al oud. Als ze doodgaat, wat dan. Misschien is zijn moeder ook wel dood, en dan moet hij naar een weeshuis. Dan halen ze alle muren uit hun huis en de ramen, dan plakken ze net als bij Jeremy de groene brievenbussen dicht en dan komt die kerel op de vloer poepen.
De krentenbol is op. De vrouw laat een boertje.
‘Oké,’ zegt de vrouw en staat op.
Manuel schrikt en gooit de stalamp om; een klap op het zeil van de vloer.
‘Shit!’ roept Manuel.
Hij kijkt naar de lampenkap en dan naar zijn gast: die zit weer op de bank, voorovergebogen nu, terwijl ze verschrikkelijke geluiden maakt. Nu moet ze wel doodgaan. Maar de vrouw blijft leven; ze hoest krenten uit van het lachen.
‘Shit!’ roept ze, ‘shit indeed!’
Haar lach heeft geen stem. Ze houdt zich vast aan de bankleuningen.
Manuel huilt hard en hoort zijn moeder de trap af rennen. Dan staat ze in de deuropening, met haar roze badjas aan en dikke kwaaie ogen.
‘Wegwezen.’
Gierend hijst de vrouw zich van de bank.
‘Shit shit shit!’
‘Opsodemieteren!’
Ze wankelt het huis uit, haar schorre lach echoot door de straat.
Zijn moeder tilt Manuel op en bekijkt hem aan alle kanten, ze vraagt en roept heel veel maar Manuel is nog aan het huilen. Dan houdt ze hem alleen nog vast.
‘Stil maar, jochie.’
‘Ze zei shit,’ zegt hij, en verbergt zijn hoofd in de badjas die naar de kamer van zijn moeder ruikt; zuur en lekker. Ze luisteren naar de wind die opsteekt en door de lege huizen giert en die gewoon wind is. Uit de brievenbus hangt een touwtje. In een geveltuin sneuvelt een leger kurken strijders aan een zomerregen.

Comments are closed.