1. Andrea Kluitmann

Beter Bruin

Bruin is mijn leraar Engels en vandaag ben ik door hem ontmaagd, op schoolreis naar Amsterdam. Hij deed dat onvaardig noch echt onprettig, maar onder luid gegrom. Thuis hadden de varkens net gejongd en ik voelde me onmiddellijk niet meer op reis in de grote stad. Dat was jammer, want Amsterdam was het verst waar ik ooit was geweest en bijna had ik zelfs niet mee gemogen omdat er thuis zo veel te doen was, maar onze moeder vond dat ik moest gaan.
Voor mijn reis had ze speciaal een rugzak voor me gekocht, een donkerblauwe met heel veel buitenzakken met grote witte ritssluitingen. Alleen mijn portemonnee mocht ik daar nooit in bewaren, want overal op de wereld behalve in Bronslo stikte het van de zakkenrollers, en ze waren zo doortrapt en geoefend dat geen enkele rits ze zou tegenhouden.
Toen Bruin na de speurtocht in het Flevopark een rood-blauw-geruite deken op de grond had uitgespreid en me eerst voor de lol en daarna voor de seks omver had geduwd, lag mijn hoofd op mijn rugzak. Ik zag dat er een vlek zat op die deken, van yoghurt of zo.
“Lig je goed?” had Bruin gevraagd voordat hij zijn hand in mijn spijkerbroek stopte. De rits van het grootste voorzakje prikte heel hard in mijn nek, en misschien had ik wel een onderkin als ik daar zo lag, maar toch zei ik ja.
Bruin had grote handen en de broek was van Debbie geweest en zat strak. Hij trok hem van mijn heupen. Ik zag dat hij kaal begon te worden, al was het nog maar een heel klein plekje. Ik vroeg me af of dat wel handig was, een ontmaagding door een kalende leraar Engels. Hij zou altijd de eerste blijven, nooit zou iemand hem van deze plaats kunnen verdringen. Steeds als ik aan mijn eerste keer dacht, zou Bruin er zijn, daar was straks niets meer aan te doen.
Ik probeerde in te schatten hoe vaak ik aan mijn toekomstige ontmaagder zou denken en of er misschien sprake zou zijn van een afnemende frequentie naarmate ik ouder zou worden. Dit schooljaar was het een belangrijk onderwerp. Ik had het er met mijn zussen over, en ook met Liesbeth, mijn beste vriendin. Zij had het ook nog nooit gedaan. Maar later, als we getrouwd zouden zijn, kinderen hadden en elkaar alleen op verjaardagen nog zouden tegenkomen, deed het er dan nog wel toe? Zou ik dan misschien jarenlang niet aan Bruin denken? Dan maakte het niet zo veel uit. Dan was Bruin misschien wel beter dan een van de jongens uit het dorp na een dagje op de kermis. Voor de komende jaren gold dat natuurlijk niet, en ook niet voor vanavond, als Lies zou vragen waar we zo lang waren geweest, Bruin en ik.
Lies wist natuurlijk niet dat hij al kaal werd, want zag je echt alleen maar pal van boven, als hij aan je nauwe spijkerbroek sjorde. Normaal was er geen spoor van te zien. We vonden Bruin cool, en niet zo heel oud. Hij was lang, kwam op de motor naar school en speelde saxofoon. Volgens Lies was hij niet getrouwd, maar had hij een woongroep in Terkelveen, net achter Bronslo. In de zomervakantie was Bruin met wat medebewoners vier weken lang in Portugal geweest en hij had in de eerste les na de vakantie over de blauwe zee verteld en de verlaten stranden, ‘lonely beaches’. Zijn huid was donker geworden en als je dicht bij hem stond, kon je de zee ruiken, althans dat dacht ik toen. Nu rook hij niet naar zee, maar een beetje mottig, naar kleren die nog vochtig waren opgevouwen. Ik zag dat hij donkere haren op zijn vingers had. Ze deden me aan mieren denken, maar dat kon ook komen omdat er iets in mijn oor kriebelde. In mijn klas zaten acht meiden, en al rekende je Annelies met haar dikke kont en haar acne niet mee dan bleven er nog zeven over. Uit zeven meisjes had hij mij gekozen, mij alleen. Ik was vrij goed in Engels, maar dat waren Maartje en Lies bijvoorbeeld ook. Mijn broek was nu uit en ik dacht dat hij nu aan mijn trui zou kunnen beginnen, en dat dat veel makkelijker zou worden, ik droeg mijn wijde favoriete rode sweater. En ik had die ochtend een verse bh aangetrokken, die met kant, mijn enige met kant. Lies vond hem hoerig, maar dat was juist wel mooi. Bruin deed geen pogingen om mijn kanten bh te zien, hij was nu bezig om zich van zijn eigen broek te ontdoen. Hij keek naar beneden, naar zijn geslachtsdeel dat hij met zijn rechter hand omknelde. Zijn vuist ging op en neer, wat ik raar vond, want ik dacht dat mensen dat niet deden als ze seks hadden met iemand anders, en iemand anders, dat was ík nou toch. Met zijn linker hand voelde Bruin bij mij binnen, en hij vloekte.
“Je moet er zelf ook wel een beetje lol in hebben,” zei hij, “anders doe ik je nog pijn.” Het schrijnde inderdaad wel toen hij zich in me drukte en heel gauw weer eruit ging en toen weer erin. Ik voelde zijn hijgende adem in mijn oor, en zijn gegrom dat steeds harder werd. Verder voelde ik niets, of eigenlijk wel, het was best prettig toen hij stopte. Niet zozeer vanwege het schrijnende gevoel, dat viel mee, maar vanwege het grommen. Er waren drie varkentjes dood geboren, dat was veel en ze hadden lichtroze snuitjes.
Toen we bij de jeugdherberg aankwamen ging ik meteen onder de douche. In de spiegel zag ik dat de rits van het voorzakje van mijn rugzak volledig in mijn nek was geprent, het voelde ribbelig aan. Ik probeerde om aan het lipje te trekken, maar dat ging natuurlijk niet.
Toen ik Lies bij het avondeten zag, aan onze vaste tafel, keek ze me aan en zei: “Wist je eigenlijk dat Bruin al kaal wordt?”

1. Renée Simons

In Artis, bij de pinguïns in de zon

vieren we het afscheid van jouw leven.
jij draagt mijn blauwfluwelen pet en ik jouw rode das,
ik zet je rolstoel aan het hek, zwart-witte pijlen afgeschoten
door een wrede God, schieten door het water buigen af voor onze tenen

hebben ze vleugels of vinnen, vraagt de juffrouw aan een klas
met kinderen die dat niet kan schelen; ze wijzen, duwen, schreeuwen
de pinguïns krijgen eten! de reigers niks.

ze kijken toe, in sombere gretigheid verzonken
toonbeeld van honger en gebrek, dat is gemeen, zegt een kind
zo is het leven, denk ik somber als een reiger

maar niet in Artis bij de pinguïns in de zon
want aan het einde van de voedertijd vliegen er
dode vissen door de lucht, alleen voor reigers
jij volgt ze op hun hoge vlucht, de zon op je gezicht
één eeuwig vloeiend ogenblik gevangen in het licht.

2. Gerrit Hoogstraaten

Proost!

‘Het zijn beesten meneer.’
De man naast me knikte naar de groep alcoholisten aan de rand van het grote veld. Een deel zat op de bankjes, anderen lagen en zaten op het gras aan weerszijden van het pad. Ze waren van hun vaste stek onder de bomen voor het Tropeninstituut verdreven door de renovatiewerkzaamheden in hun deel van het park – het deel dat ze als het hunne beschouwden. Een zelfbewuste samenscholing van bierliefhebbers, een gemeenschap met eigen normen en waarden, en grenzen. Het leegdrinken van de blikken was de dagtaak waarbij ze elkaar gezelschap hielden.
Een tweede knikje, ergens tussen belangstelling en minachting in, landde op de bladzijden van mijn boek. ‘Wat leest u?’
Steeds weer voelen we de noodzaak onszelf ervan te overtuigen dat we nette, redelijke mensen zijn, las ik net.
‘Een boek uit de tijd dat ik nog studeerde, lang geleden,’ zei ik.
‘Ze leven als apen in kolonies,’ vervolgde de man naast mij. ‘Ik kom hier dagelijks en dan vallen me dat soort dingen op. Ik ben een scherp waarnemer.’
‘U zegt het,’ zei ik.
‘Ik heb er een studie van gemaakt.’ De man keek zelfvoldaan om zich heen. ‘Je hebt hier als het ware stammen. Wat we hier voor ons zien zijn een soort Neanderthalers, ze staan het hoogst in aanzien, althans, dat vinden ze zelf. Het donkere volkje aan de andere kant van het park verdraagt deze blanke drinkebroers niet, ze vinden dat ze andere redenen hebben om zich gediscrimineerd te voelen. Ze zitten er vaak met zijn allen rond een ghettoblaster met ritmische muziek, je waant je er in een authentiek Afrikaans dorp, het afdakje is hun dorpshuis. Elk moment kan de verhalenverteller langskomen, als het verhaal uit is zullen ze dansen, maar die verteller komt niet en dansen doen ze ook niet. Onder het andere dakje, wat dichter bij de ingang zit weer een ander troepje, die zijn wat jonger en ze komen weer ergens anders vandaan, ik weet het niet precies, ik krijg er eigenlijk geen hoogte van. Ze hebben vaak ruzie.’
‘Nu wordt uw verhaal wat slordig, als ik het zeggen mag. Ik dacht dat u zo’n scherp waarnemer was?’
‘U weet wat ik wil zeggen. Waar we nu naar kijken, u en ik meneer, dat is dus de grootste kolonie hier, dat zijn de doorgewinterde dronkaards en daklozen, die hebben van hun hele leven nog niks anders gedaan dan zuipen en zuipen. En wij verzorgen ze meneer, wij met onze belastingcenten van de verzorgingsstaat, we vangen die lui op, we geven ze een dak boven hun hoofd, wij houden dit asiel in stand.’
‘Het zijn misschien toch ook mensen die er niets aan kunnen doen dat ze zo diep zijn gezonken,’ zei ik. Ik hoorde zelf hoe laf dat klonk. Waarom sloeg ik die vent niet op zijn bek? ‘Ze zijn als kind mishandeld, mensen met een trauma, een psychische stoornis, mensen die gewoon alleen maar pech hadden.’
Een kort en schamper lachje was mijn beloning.
‘Ze hebben het allemaal aan zichzelf te danken hoor. Iedereen in dit land krijgt gelijke kansen. Maar wat leest u nou? Is het een goed boek? Ik lees zelf namelijk ook graag, en veel. Eigenlijk alles.’
Ik liet hem de cover zien: The Social Animal, van Elliot Aronson.
‘Het sociale beest, dat slaat op ons, toch?’
‘Het is een boek uit de tijd dat ik psychologie studeerde, ik dacht, laat ik het nog eens lezen. Dus als u het niet erg vindt?’
‘Net wat ik zeg! Maar als dit over ons gaat, meneer, dan zijn u en ik de sociale dieren, maar die lui daar, die zijn asociaal, en daarom zeg ik: het zijn gewoon beesten. En ze nemen alle bankjes in beslag, wij hebben nog geluk. Er is zo langzamerhand geen bankje meer vrij voor normale mensen, ze doen gewoon alsof de gemeente ze speciaal alleen voor hen heeft neergezet! Kijk die moeder met die wandelwagen, denk je dat die niet even wil zitten? Kan niet, alles is bezet.’
‘Misschien als u plaats maakt?’
‘Ik begrijp u heus wel, u gaf me net al een duidelijke hint. Maar zo makkelijk laat ik me niet wegsturen, meneer. U leest nu toch al een tijdje geen woord meer in dat geleerde boek van u, omdat ik u de oren van de kop klets, maar waarom stapt u zelf niet eens op? Even lekker de benen strekken, je moet je brein niet laten zitten heb ik laatst nog ergens gelezen. Ik lees veel, ik lees eigenlijk alles wat los en vast zit.’
‘Dat zei u al,’ zei ik, terwijl ik opstond.
‘Heel verstandig,’ zei hij tevreden.
Op weg naar de uitgang passeerde me een zwerver met een fiets aan de hand. Aan het stuur een plastic tas waarin de bulten niets te raden overlieten, op de bagagedrager een geopend blik dat hij angstvallig in evenwicht hield, alsof het een porseleinen vaas was uit de Ming-dynastie. Er mocht geen druppel van het kostbare vocht verloren gaan. Ik keek hem na, toch benieuwd of hij het open blik overeind zou houden. Uiterst voorzichtig zag ik hem de fiets tegen de prullenbak naast het bankje zetten waar ik net had gezeten. Ik zag de man die me had aangesproken opstaan, die had natuurlijk geen zin in die kerel. Maar in plaats van weg te lopen, zoals ik verwachtte, nam hij de plastic tas van het stuur, sloeg de zwerver op zijn schouder en trok hem tegen zich aan alsof ze de dikste vrienden waren.
Niet alsof, ze waren het. De man die mij zojuist van mijn bankje had weggekletst pakte de tas uit en zette de blikken in een een keurig rijtje op de grond aan zijn voeten. Hij zag dat ik naar hem keek en lachte triomfantelijk naar me. Zelfs van op deze afstand kon ik zien hoe rot zijn gebit was. Hij klikte zijn blik open, nam een flinke slok en riep me met een grote grijns toe: ‘Proost, meneer! Fijn u gesproken te hebben!’

3. Marie-José Vaessen

Killer

Wanneer ik hem tegenkwam probeerde ik de tatoeages in zijn gezicht en hals te negeren en niet te letten op de zilveren ringen die van klein naar groot aan de randen van zijn beide oorschelpen schommelden. Hopend dat ik eruitzag alsof ik zijn verschijning volkomen normaal vond, zei ik hem zo gewoon mogelijk gedag. Maar als ik toevallig áchter hem liep hield ik mijn pas in, zodat ik hem niet hoefde te passeren.
De hond had hij goddank altijd stevig en kort aan de riem. Hoewel het dier zich niet zichtbaar inspande, was aan de tred van de man te zien dat hij werd voortgetrokken en aan zijn vrije hand bungelde wild een plastic zak van Bakker Balvert, met donkere brokken waarvan ik nooit kon vaststellen of het uitwerpselen van de hond waren of versnaperingen voor deze indrukwekkende reu. Eigenlijk zag hij er niet eens écht eng uit. Weliswaar was hij groot en gespierd, maar de uitdrukking op zijn kop was niet aggressief, zelfs niet onvriendelijk te noemen en zijn vacht was dik, wollig en mooi van kleur, ááibaar ja. Maar sinds ik zijn baas tegen een dame met een trippelende chihuahua achter zich aan, had horen bulderen: “Stop die muis in je tas, trut! Dit is een killer!” was ik op mijn hoede.

Toen we bij fotografie de opdracht kregen “maak een portret van een persoon en zijn/haar huisdier in hun leefomgeving” dacht ik onmiddellijk aan hem en tegelijkertijd realiseerde ik mij dat ik hem al een poosje niet gezien had. Ik begon naar hem uit te kijken. Liep vaker dan nodig langs zijn huis maar wist niet meer precies welk nummer het was. Ik overwoog dan maar mijn excentrieke oudoom met zijn papegaai als onderwerp te nemen, ook al zou ik daarvoor naar de andere kant van het land moeten reizen, toen hij opeens vóór me in de rij stond bij Balvert. Ik draaide mijn hoofd richting donuts, zodat ik hem onopvallend kon opnemen. Zijn ogen hadden blonde wimpers en waren van een lichter blauw dan de uitgelopen en vaal geworden inktlijnen onder zijn huid. “Zeg ‘t maar John”, zei de vrouw achter de toonbank. “Een grof volkoren, wijffie.” Hij betaalde contant en liep zonder verder plichtplegingen de winkel uit. Ik hield een zak krentenbollen omhoog, legde gepast geld op de toonbank en ging haastig achter hem aan. Buiten hoorde ik mezelf roepen: “John! Wacht even!”
Hij draaide zich om en trok zijn wenkbrauwen op. Het volgende moment stond ik pal vóór hem en ik voelde het bloed naar mijn wangen stijgen. Ik keek recht in zijn ogen waarin ik een geamuseerde twinkeling meende te zien, hij keek me vragend aan.
“Oh, ja, sorry, ik ben Merel, ik woon…”
“Ja ja jij woont bij mij om de hoek, wat eh… wil je?”

Drie dagen later belde ik aan bij 64 drie hoog. Tot mijn verrassing had hij meteen ja gezegd toen ik hem stamelend uitlegde wat ik van hem wilde. Ik wreef in mijn jaszak met mijn duim over de ribbeltjes van het kokertje met de extra film. Ik wilde net voor de tweede keer op de bel drukken toen de deur met een klik van het slot ging en langzaam opendraaide; het oude systeem, met het touw. Een scherpe hondenlucht hing in het trappenhuis. De traptreden waren donkerrood geverfd maar je kon zien dat ze eerst groen waren geweest.
“Jów!” klonk de stem van John van boven. Ik stapte naar binnen, ging op de eerste trede staan, zodat ik de deur kon sluiten, haalde diep adem en liep de krakende trap op. Op twee hoog hing een grote foto van de hond met de tekst “Killer In Da Hous”. Er klonk geen geblaf, dat stelde me enigszins gerust.

John stond me op te wachten in de deur van zijn woning en toen ik de bovenste tree bereikte zette hij buigend zijn rechtervoet een stukje achteruit, legde zijn linkerhand op zijn borst en maakte met de rechter een uitnodigende zwaai richting woonkamer. Ik moest lachen. Ik liep langs hem en stond in een lichte ruimte aan de achterkant van het huis. Twee smalle hoge ramen boden uitzicht op groene boomtoppen. Een antieke tafel met vier witte designstoelen stond in het midden van de lichtgrijs geverfde houten vloer, aan de witte muren ingelijste filmposters. Van de hond geen spoor. Het glas van de ensuite deuren was half doorzichtig, in de andere kamer was geen beweging waar te nemen.

John liep richting keuken. “Ga lekker zitten. Koffie?”
“Ja, lekker.” Ik ging zitten en las de koppen in de krant die opengeslagen op de tafel lag.
“Je hebt nog een ouderwetse camera.” John zette een klein dienblad op tafel en knikte naar de spiegelreflex die om mijn nek hing.
“Ja, ze willen dat we leren ontwikkelen en afdrukken.”
“Suiker? Hij zette een kopje voor me neer. “Zwart wit of kleur?”
“Zwart wit”
“Beter!” Hij nam een slok. “Koekje?”
We aten zwijgend allebei een koekje.
Toen richtte John zich opeens naar de schuifdeuren en riep: “Hé, Killer! We hebben bezoek!”
Ik verslikte mij in de laatste kruimels. John stond op en liep langs me. “Killertje… kijk eens wie we hier hebben!”
Ik draaide me om op mijn stoel en keek met opengesperde ogen naar Johns hand, die langzaam richting koperen deurknop bewoog. Vlak voordat hij die beetpakte bleef hij staan, draaide zich half naar me toe en fluisterde: “Blijf zitten waar je zit en verroer je niet”. Met een ruk trok hij de deur open. Ik zat als versteend op mijn stoel en keek recht in het gezicht van Killer, die middenin de kamer stond. John begon bulderend te lachen. Het dier bewoog niet. Het duurde een paar seconden voor het tot me door drong. John ging wijdbeens in een versleten leren feautuil zitten, hij legde zijn hand op de kop van de opgezette hond. “Zo goed?” vroeg hij.
Ik begon te lachen en stond op. Legde de lensdop op tafel en keek door de zoeker.
“Hélemaal goed!” zei ik. Klik!

Comments are closed.