Het beloofde land
Tova Lindt

“Circumcision is not meant to kill”, zegt hij, en met fonkelende ogen rondt hij zijn fraaie vertolking van de Joodse samoerai af. Hij kijkt ons aan. Zijn zusje, die naast mij zit, schiet in een onbedaarlijke lach. Ik ook. Zo mogelijk nog onbedaarlijker, terwijl ik me afvraag wat precies de pointe was van deze mop. Ik besluit dat het niet uitmaakt, aangezien het virtuoos was verteld en aangezien hij het meest subliem gebeitelde mannengezicht heeft dat ik in tijden of wie weet wel ooit heb gezien. Ik laat mijn hoofd op het blad van de provisorische tafel zakken, uitgeput van het lachen.

Zij zijn de eerste gasten in de bouwput van mijn eerste eigen huisje. In de Czaar Peterstraat. “Waarom vraag je David niet voor het loodgieterswerk?”, had mijn vriendin geopperd toen we een week eerder, onder de bomen bij De Ysbreeker, het schichtige begin van de lente aan het vieren waren. “Hij houdt van dat soort klusjes.” “Je broer woont in Johannesburg”, zei ik, een slok amberkleurige rosé nemend. “En wat dan nog!”, had zij geroepen. “Ik ga het hem vragen.”

Hij draagt een leren jack, cowboylaarzen, een zwarte zonnebril en een gouden ketting. Hij is kaal. Zijn broek hangt halverwege zijn bilspleet. Voor wie er ooit werd misleid door vage verhalen van vleugels, weelderige krullen en witte gewaden – dít is hoe engelen eruit zien. Ik zet brood, olijven, Italiaanse salami en lokaal geproduceerd bier op tafel. Ik kan geen mes vinden om de salami te snijden. Hij pakt de decoupeerzaag. Hij haalt het plastic schuifje voor het zaagblad weg en gooit het op de grond. “Dit is voor watjes die hun ogen moeten beschermen. Echte mannen hebben dat niet nodig.” Hij knipoogt, maar ik weet dat hij het meent. Het salami zaagsel vliegt alle kanten op. Hij overhandigt mij een volmaakte plak. Ik geef de plak door aan zijn zusje, mijn vriendin, die lacht en haar opeet.

“Ik heb PTFE plumberʼs tape meegenomen”, zegt hij, “en weet je wat dit is?” Hij zet een doosje voor me neer en haalt een sierlijke, gouden ring tevoorschijn. “Dit is een olive. Een knelring. Het zijn de basisbenodigdheden van de loodgieter.” Hij schopt zijn laarzen uit, duikt blootsvoets onder mijn aanrechtblad en gaat in kleermakerszit voor de wirwar van loshangende, koperen en PVC-grijze buizen zitten.
“ ʻN boer maak ʻn plan”, zegt hij in het Afrikaans en hij schuift een leesbril van wit plastic op zijn haarloze hoofd. Hij oogt onverstoorbaar als het Boeddhabeeld dat mijn oma op haar nachtkastje had staan. Maar zijn profiel heeft iets ongenaakbaars.
Hij steekt een hand omhoog:
“Mag ik de verstelbare moersleutel, alsjeblieft.” Geconcentreerd, serieus en zwijgzaam gaat hij aan het werk, als een chirurg die de vena cava superior aan het blootleggen is. “Schroevendraaier.” Opnieuw komt zijn hand omhoog. Zoals het een goede operatieassistente betaamt, probeer ik het hele instrumentarium paraat te hebben en hem niet te laten wachten. Hij laat de schroevendraaier vallen.
“Niet deze! Kruiskop!” Ongedurig wapperende vingers.

“Mijn beloofde land”, zegt mijn vriendin en pakt een boek van een stapel.
“Waar heb jij het nu weer over?”, lispelt hij van onder het aanrecht, een aantal schroeven tussen zijn lippen.
“Een boek over ons beloofde land.”
“Pah!” Hij spuugt de schroeven uit. “Weet je wat dat Beloofde Land mij kan schelen?” “Daar gaan we”, zegt mijn vriendin en ze knipoogt naar me.
Hij haalt de witte leesbril van zijn neus, steekt zijn hoofd onder het aanrecht uit en verkondigt, zijn woorden onderstrepend met de kruiskopschroevendraaier in zijn hand:
“Het zogenaamde Beloofde Land is een religieuze mythe en dus de meest afgrijselijke vorm van irrationalisme die er is. Geloof, dat is opium voor het volk, voor domme, autoriteitsgevoelige mensen. Gevaarlijk spul!” Mijn vriendin bladert in het boek, zonder acht te slaan op haar broer die met de schroevendraaier op de grond begint te tikken: “God zegt dat wíj het uitverkoren volk zijn en daarom is dít land van óns. En dat geeft ons het recht mensen in Gaza te bekogelen, of in Noord-Ierland of in Zuid-Afrika…noem maar op.” Mijn vriendin klapt het boek dicht en trommelt met haar vingers op de kaft. Hij gaat door. “Elk geloof komt neer op een mythe van uitverkoren zijn, met geweld en onderdrukking tot gevolg. Het is met recht dat wij onze buurman onthoofden en onze vrouwen stenigen en de genitaliën van onze kinderen mutileren. Want het is all in the name of God. Trouwens, over God gesproken: heeft een van jullie ooit een antwoord gehad op de vraag waar God was in Auschwitz?”

“Jezus”, zegt mijn vriendin en ze legt het boek terug op de stapel. “Kun jij je voorstellen naast zo iemand wakker te worden?”
“Ik zou er niet over durven dromen”, zegt hij.
Ze pakt haar tas en haar jas.
“Ik ga kijken of ik ergens in de buurt chocoladetaart kan vinden.” “Hier op de hoek zijn ze ambachtelijk”, zeg ik. “Kom je terug?” “Zeker”, zegt zij, en ze trekt de deur achter zich dicht.

“Geloof niet alles wat je hoort!”, zegt hij, de schroevendraaier nu op mij gericht. “Mythes en sprookjes zijn er om doorheen te prikken.” Hij laat een denkbeeldige zeepbel barsten. “En nu de griptang, alsjeblieft.” Hij kruipt terug onder het aanrecht. In afwachting van volgende orders bestudeer ik zijn bilspleet.

Het wordt donker buiten, maar hij heeft geen honger en ik ben niet moe. Zijn zusje, mijn vriendin, is niet terug gekomen. Hij ligt op zijn buik, half weg gekropen achter de wasmachine. Ik houd de bouwlamp tussen mijn knieën.
“Shine the light, please. Closer.”
Ik kruip naast hem in de krappe ruimte onder het aanrecht. Ik probeer de bouwlamp zo te richten dat hij goed kan zien, zonder hem te verblinden. Na een hele dag loodgieterswerk ruikt hij naar frisgewassen linnengoed.
“PTFE-tape, alsjeblieft. En ga niet naar mijn bilspleet kijken.”
“Zou ik nooit doen.”
“Weet ik.”
Ik trek het rolletje tape onder zijn knie vandaan, geef het aan hem en vraag:
“Jouw aversie tegen elke vorm van geloof, hoe kom je erbij?” Hij komt kreunend overeind en gaat tegenover mij zitten, met zijn rug tegen de wasmachine leunend. De bouwlamp ligt tussen ons in. Hij trekt zijn wenkbrauwen op en zijn mondhoeken naar beneden. Een expressie die ik goed ken uit het gezicht van zijn zusje.
“Domheid, angst en schaamte. De Heilige Drievuldigheid. Hoe persoonlijk wil je het hebben?”
Ik kijk naar zijn handen die veel rimpels vertonen.
“Ik ben opgegroeid in een maatschappij waarin misdaden tegen de menselijkheid tot de alledaagse werkelijkheid behoorden. Blanke kinderen, die van hun ouders leerden geen stap opzij te zetten voor een donkere man. De stoep was voor de uitverkorenen. Door de Dutch Reformed Church gelegitimeerd racisme.”
De aders op zijn handrug zijn licht geprononceerd en hij heeft stevige, vrij korte vingers die altijd iets gespreid staan.
“Wil je het nog persoonlijker? Moeten we het over mijn moeder hebben, de arme ziel? Zij zag er uitermate streng op toe dat wat wij aten te allen tijde koosjer was. Behalve als zij besloot dat zij die dag zin had in garnalen. Of in spekjes.”
Zijn vingernagels zijn vrij klein en eerder rond van vorm dan langwerpig.
“Ik groeide op, omgeven door irrationaliteit.”
“Ben je bang?”, vraag ik.
“Als de dood”, zegt hij.
Op mijn knieën schuif ik naar een cartonnen doos iets verderop in de ruimte. Ik kom terug met een boek.
“Breyten Breytenbach”, zegt hij. “Gedichten.” Hij kijkt mij aan alsof hij me voor het eerst ziet. Hij opent het boek. Hij bladert. Hij schuift naast me, zo dicht dat ik het linnengoed kan ruiken. Zittend onder het keukenaanrecht van mijn eerste eigen huisje, in het licht van de bouwlamp begint hij voor te lezen, in het Afrikaans.

De eerste nacht in de Czaar Peterstraat. Zijn kale hoofd ligt tussen mijn borsten. Hij snurkt. Ik druk mijn lippen op zijn hoofd en ik laat hem niet los. Mijn ogen vallen dicht. “Mijn meisje”, hoor ik hem mompelen in de verte.
“Mijn dochter, mijn moeder, mijn vrouw.”
Ik voel zijn hand in mijn gezicht. “Kijk me aan”, zegt hij. “Kom met mij de toekomst in.” Hij streelt mijn haar. “Met mij aan je zijde hoef je niets te vrezen”, zegt hij en hij kust mijn voorhoofd. “Het zal je aan niets ontbreken.” Ik zie dat er een lichtrode waas op zijn ogen ligt, die een beetje gezwollen lijken. Te veel ultraviolet licht of te vaak gelast zonder beschermingsmasker. Ik trek hem nog dichter naar me toe.
”Het is onmogelijk, zegt de ervaring”, fluister ik. “Je moet in mij geloven”, zegt hij.
“Jij moet gewoon in mij geloven.”

Onder de bomen bij De Ysbreeker begint op een nogal zuinige manier de zomer zich aan te dienen. Wij hebben allebei een sjaal om. Alleen de Amstel blinkt, glinstert, schittert als vanouds. In hun gladde boten scheren de roeiers in eeuwige eendracht over het water. Wij leunen achterover en kijken naar het gebladerte boven onze hoofden.
“Om te lewe is om te lewe, is om lewe-lewe te sterwe”, herinner ik mij hardop.
“Brand, brand saam met my, lief – te hel met verderf!”, antwoordt mijn vriendin.
Ik neem haar hand en breng haar naar mijn lippen. Zo dicht dat ik de lelietjes van dalen kan ruiken. Ik kijk naar de licht geprononceerde aders op haar handrug, de korte, vrij stevige vingers die altijd iets gespreid staan, en naar de kleine nagels, meer rond dan langwerpig van vorm. Ik laat haar niet los.
Het terras vult zich met artsen uit Het Onze Lieve voor de vrijdagavondborrel, gelach en geschuif van metalen stoelen op steen. Een serveerster naast ons knalt een krat met kopjes in de afwas.
“Lechajiem Sweetheart”, zegt mijn vriendin, en met haar vrije hand heft zij haar rooibosthee: “Op het leven, het verschrikkelijke!”
Om te lewe is om te lewe – Breyten Breytenbach / Andrei Voznesenski: ʻOm te lewe is om te brandʼ Het is onmogelijk.. – Erich Fried: ʻWat het isʼ

Comments are closed.